Jongens verschillen niet qua onderwijsprestaties, wel qua gedrag en schoolloopbaan

In opdracht van het ministerie van OCW heeft het ITS de onderwijspositie van jongens in vergelijking tot die van meisjes onderzocht. Nagegaan is of er sprake is van sekseverschillen in prestaties, sociaal-emotionele ontwikkeling en schoolloopbanen in het primair onderwijs en de eerste jaren van het voortgezet onderwijs.

Uit het onderzoek blijkt dat er in Nederland geen sprake van een systematische prestatie-achterstand van jongens; noch in het primair onderwijs, noch in de eerste vier jaar van het voortgezet onderwijs. Er zijn wel sekseverschillen in prestaties gevonden, maar die zijn tamelijk klein en bovendien afwisselend in het voordeel van de meisjes (bij taal en lezen) dan wel de jongens (bij rekenen/wiskunde).

De gevonden sekseverschillen in sociaal-emotionele ontwikkeling zijn echter soms wèl vrij aanzienlijk en vaak in het nadeel van de jongens. In het basisonderwijs bijvoorbeeld worden jongens door hun leerkrachten beduidend zwakker beoordeeld op werkhouding en sociaal gedrag dan meisjes, en in groep 8 meer nog dan in groep 2. Bovendien vertonen zowel in het reguliere als het speciaal onderwijs meer jongens dan meisjes gedrags- en concentratiestoornissen.

Ook de schoolloopbanen van jongens verlopen in veel opzichten wat minder gunstig dan die van meisjes. Allereerst neemt een veel groter aandeel van hen deel aan het speciaal onderwijs. Daarnaast blijkt dat jongens in het voortgezet onderwijs minder vaak in de hogere schooltypes zitten dan meisjes. Van alle leerlingen die in 2005/06 in het voortgezet onderwijs begonnen, zit vier jaar later 46 procent van de meisjes in het havo of vwo tegen 41 procent van de jongens; omgekeerd bevindt dertig procent van de jongens zich in de lagere leerwegen van het vmbo (bbl of kbl) tegen 26 procent van de meisjes. Ook doubleren jongens in het voortgezet onderwijs wat vaker dan meisjes, stromen ze vaker tussentijds af naar een lager schooltype of uit als voortijdig schoolverlater. De sekseverschillen bij laatstgenoemde aspecten betreffen overigens niet meer dan enkele procenten, maar dat komt jaarlijks wel neer op enkele duizenden jongens meer dan meisjes die doubleren, uit- of afstromen.

Het ITS heeft ook onderzocht of de hierboven beschreven sekseverschillen groter zijn in bepaalde sociaal-etnische groepen dan in andere. Dat blijkt niet het geval: niet-westerse allochtone jongens met laagopgeleide ouders hebben geen kleinere of grotere onderwijsachterstand op hun zussen dan autochtone jongens met hoog opgeleide ouders. Het onderzoek laat echter wel duidelijk zien dat de sociaal-etnische achtergrond van leerlingen nog steeds een veel grotere invloed heeft op hun onderwijspositie dan sekse. Of je als jongen of meisje geboren wordt in Nederland zegt dus veel minder over je onderwijskansen dan het opleidingsniveau en de etnische herkomst van je ouders.

De uitgevoerde literatuurstudie demonstreert dat de wetenschappelijke verklaringen voor de achterstand van jongens passen in het aloude nature-nurture debat, dat draait om de vraag of eigenschappen en gedrag van mensen zijn aangeboren (nature) of aangeleerd (nurture). Dankzij nieuwe onderzoekstechnieken zijn er recentelijk veel biologische verschillen in hersenfunctie en ‑ontwikkeling tussen jongens en meisjes aangetoond, die volgens sommige deskundigen de oorzaak zijn van de huidige sekseverschillen in het onderwijs. De ITS-onderzoekers wijzen er echter op dat er nog weinig wetenschappelijk bewijs is dat neurologische sekseverschillen ook echt leiden tot sekseverschillen in vaardigheden of leervermogen. Bovendien hadden dertig jaar geleden de meisjes nog een onderwijsachterstand, en dat moet betekenen dat ook de omgeving – ouders, leeftijdsgenoten, school en docenten, maatschappelijke context – een rol speelt. Een mogelijke omgevingsinvloed is bijvoorbeeld de sterke groepsdruk onder jongeren, die bij jongens vaak resulteert in het elkaar opleggen van een stoere antischool-houding, terwijl meisjes wel ijverig en gehoorzaam ‘mogen’ zijn. Ook de feminisering van het (basis)onderwijs als gevolg van de oververtegenwoordiging van vrouwelijke leerkrachten wordt door velen als verklaring voor de achterstand van jongens gezien, ofschoon deze relatie nooit hard is aangetoond.

In hun rapport beschrijven de onderzoekers ook interventies en maatregelen die in Nederland en daarbuiten worden ontplooid om de achterstand van jongens te bestrijden. Deze zijn in drie typen te onderscheiden. Ten eerste zijn er pedagogisch-didactische maatregelen mogelijk, bijvoorbeeld nieuwe onderwijsstrategieën van docenten die beter aansluiten bij de (veronderstelde) specifieke behoeften van jongens aan meer competitie, beweging en practicum. Andere interventies zijn sociaal-cultureel van aard, zoals programma’s om het zelfbeeld van jongens te verhogen of hun antischool-houding te keren. Tot slot worden er organisatorische maatregelen genoemd, waaronder het organiseren van seksegescheiden onderwijs of het verhogen van het aandeel mannelijke docenten in het onderwijs.

Rapport

Geert Driessen &  Annemarie van Langen (2010). De onderwijsachterstand van jongens. Omvang, oorzaken en interventies. Nijmegen: ITS

De_onderwijsachterstand_van_jongens