Voorschoolse educatie: voor wie en hoe?

Om onderwijsachterstanden te voorkomen volgen kinderen speciale stimuleringsprogramma’s in de kinderopvang en peuterspeelzalen. Maar wat zijn nu precies de doelgroepen? Zijn de leidsters en pedagogisch medewerksters voldoende toegerust om de variatie daarin adequaat te bedienen? En sluiten de programma’s wel goed aan bij de uiteenlopende behoeften? Het ITS en het Kohnstamm Instituut gingen in de praktijk van de voorschoolse educatie op zoek naar antwoorden.

Brede ontwikkeling

Om de juiste kinderen in aanmerking te laten komen voor Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) moet worden gekeken naar de brede ontwikkeling van het kind. Dat zeggen consultatiebureaus, die bepalen welk kind in aanmerking komt voor VVE. Nu is het belangrijkste criterium voor een VVE-indicatie een lage opleiding van de ouders. Dit beleid doet veel kinderen tekort, want er zijn meer problemen die tot achterstand kunnen leiden. Dat blijkt uit een onderzoek naar de voorschoolse fase van VVE door het ITS van de Radboud Universiteit en het Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Van de VVE-experts die werden geraadpleegd, pleiten enkelen daarom voor een ‘Passend VVE’ (naar analogie van Passend onderwijs), met een integraal aanbod voor alle kinderen, afgestemd op de individuele mogelijkheden en behoeften.

Ongelijkheid

Uit eerder onderzoek bleek al dat de uiteenlopende manieren waarop gemeenten hun achterstandskinderen benaderen, kan leiden tot ongelijkheid. ‘Er is veel variatie tussen gemeenten’, concludeert onderzoeker Geert Driessen. Veruit de meeste gemeenten gaan uit van de zogenoemde gewichtenregeling, waarbij alleen gekeken wordt naar een laag opleidingsniveau van de ouders. Via die regeling krijgen zij geld van de landelijke overheid.Andere gemeenten hanteren eigen, zelfgekozen criteria, zoals de herkomst van de ouders, in welke buurt het kind woont, gescheiden ouders of gedragsproblemen. VVE voor deze uitgebreide doelgroep betaalt de gemeente zelf. Driessen: ‘Een achterstandskind in Amsterdam of Den Haag hoeft niet anders te zijn dan een achterstandskind in Nijmegen of Leeuwarden. Maar ze worden wel verschillend behandeld. Daar kun je vraagtekens bij plaatsen.’

Doelgroepen

Bovendien komt het volgens Driessen regelmatig voor dat een kind een doelgroepindicatie krijgt omdat de ouders laagopgeleid zijn, terwijl het geen achterstand heeft. Of een kind dat wel VVE nodig heeft, valt buiten de formele criteria. ‘De laatste jaren is er veel instroom van asielzoekers die weliswaar hoog zijn opgeleid, maar van wie de kinderen geen Nederlands spreken.’ Consultatiebureaus moeten dus een balans zien te vinden tussen de formele criteria van de gemeente voor een VVE-indicatie en de belangen van het concrete kind.

Expertise

Een complicerende factor zijn de instrumenten die consultatiebureaus gebruiken om doelgroepkinderen te herkennen. Deze instrumenten zijn niet ontwikkeld voor VVE en zijn niet op betrouwbaarheid of validiteit onderzocht. Er wordt dan ook zwaar geleund op de expertise en jarenlange ervaring van de medewerkers van het consultatiebureau. Ook de ervaring van leidsters en pedagogisch medewerksters in de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven is vanzelfsprekend belangrijk voor de uitvoering van VVE. Ze zijn over het algemeen voldoende opgeleid en hebben een MBO- of HBO-diploma. Bovendien zijn ze geschoold voor het VVE-programma dat ze gebruiken en hebben al jaren ervaring met VVE. Aan hun Nederlandse taalvaardigheid, waarvan een aantal jaar geleden geconstateerd werd dat die tekortschoot, wordt gewerkt en blijft een aandachtspunt. Uit ander onderzoek blijkt dat ook interactievaardigheden van leidsters en pedagogisch medewerksters vragen om bijscholing.

Meer gedragsproblemen

Leidsters en pedagogisch medewerksters zijn op zichzelf in staat om kinderen met uiteenlopende behoeften op te vangen in hun groep. Maar als er kinderen zijn met ernstige sociaal-emotionele of gedragsproblemen of zelfs stoornissen lukt dat niet meer. Ook niet als er te veel kinderen met problemen in de groep zijn. Daarvoor zijn de leidsters en pedagogisch medewerksters niet voldoende opgeleid. Terwijl het aantal kinderen met problemen toeneemt in de voorschoolse educatie, zo blijkt uit het onderzoek. De VVE-programma’s zijn ook niet bedoeld om specifieke stoornissen of beperkingen aan te pakken. Deze helpen hen dus niet verder. De kwaliteit van de leidsters en pedagogisch medewerksters moet daarom omhoog. Zelf geven zij aan positief te staan tegenover bijscholing. Sommige peuterspeelzalen hebben naast MBO-opgeleide leidsters en pedagogisch medewerksters een intern begeleider op HBO-niveau in huis die ondersteuning kan bieden. Driessen pleit ervoor om deze ondersteuning op alle peuterspeelzalen mogelijk te maken.

 

Rapport

Geert Driessen, Annemiek Veen & Maartje van Daalen (2015). VVE-doelgroepkinderen in de voorschoolse fase. Indicering en aanbod. Nijmegen: ITS.

Voorschoolse-fase