VVE: Veel variatie, weinig efficiëntie

Jonge kinderen met een risico op onderwijsachterstanden krijgen in peuterspeelzalen en kleutergroepen extra stimuleringsprogramma’s aangeboden. Met deze zogenoemde Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) wil de overheid een compensatie bieden voor ongunstige omgevingscondities. De doelgroep bestaat voornamelijk uit kinderen uit lagere sociaal-economische milieus. De programma’s focussen op verbetering van de Nederlandse taalvaardigheid. Het ITS ging na hoe er in de praktijk vorm wordt gegeven aan VVE.

Decentralisatie
Oorspronkelijk werd VVE aangestuurd vanuit de landelijke overheid. De afstand tot de specifieke lokale problematiek werd echter te groot geacht en daarom werd het beleid gedecentraliseerd. Momenteel ligt de verantwoordelijkheid voor de voorschoolse fase (peuterspeelzalen en kinderopvang) bij de gemeenten en die voor de vroegschoolse fase (kleutergroepen van basisscholen) bij de schoolbesturen. Uit het onderzoek blijkt dat door de gemeenten, peuterspeelzalen, kinderopvang en scholen met veel overtuiging en enthousiasme wordt gewerkt om vorm te geven aan een kwalitatief goed VVE. Er is daarbij al erg veel bereikt, maar op een aantal punten is er ook nog veel werk aan de winkel. Het meest opvallende is dat de vrijheid die gemeenten en schoolbesturen hebben gekregen op alle onderdelen heeft geleid tot een buitengewoon grote variatie in de uitvoering van het beleid.

Doelgroepen
De meeste schoolbesturen gaan bij het bepalen van de doelgroep uit van het opleidingsniveau van de ouders. Veel gemeenten hanteren echter ook andere criteria. Vaak worden allochtone kinderen en kinderen die thuis geen Nederlands spreken tot de doelgroep gerekend. Maar daarnaast ook kinderen met sociaal-medische problemen, en kinderen van ouders die drugsverslaafd zijn of met psychiatrische problemen kampen. Het gevolg is dat er qua doelgroep grote verschillen bestaan tussen en ook binnen gemeenten. Zo komt het voor dat een kind op de peuterspeelzaal wel tot de doelgroep wordt gerekend en VVE krijgt en in de kleutergroep niet meer, en omgekeerd. Dat er geen uniformiteit bestaat qua doelgroepen maakt het lastig om tot een adequate uitvoering van VVE te komen, want welk type programma moet worden gebruikt, en over welke kwalificaties moeten de leidsters die het uitvoeren beschikken?

Kwalificaties
Doorgaans hebben peuterleidsters een mbo-opleiding gevolgd. Een aanzienlijk deel van hen beheerst de Nederlandse taal echter onvoldoende. Dat is problematisch, aangezien taal juist de crux vormt van VVE. Daarnaast doet zich nog een ander probleem voor. VVE is oorspronkelijk ontwikkeld voor kinderen uit lagere sociaal-economische milieus. In een belangrijk deel van de gemeenten is de doelgroep uitgebreid met kinderen met sociaal-medische problematiek en van ouders met sociaal-psychiatrische problemen. Het is zeer de vraag in hoeverre de peuterleidsters gekwalificeerd zijn om hier adequaat op in te springen. Meer aandacht in de opleiding van de peuterleidsters voor de eigen taalvaardigheid en voor de specifieke benadering van kinderen met dit type problemen lijken noodzakelijk.

Programma’s
Bij VVE worden uiteenlopende programma’s gebruikt. Vaak zijn dat commerciële programma’s; er zijn echter ook lokaal ontwikkelde programma’s. In veel peuterspeelzalen en basisscholen worden onderdelen van verschillende programma’s gecombineerd en aangevuld met materiaal dat men zelf heeft ontwikkeld. Een kenmerk dat al deze programma’s gemeen hebben, is dat er nauwelijks onderzoek is verricht naar de effectiviteit ervan. Van geen enkel programma is aangetoond dat het echt werkt, hooguit op onderdelen en onder optimale condities. Dit vormt een serieus probleem voor het realiseren van goede resultaten met VVE. Het staat ook haaks op de enige tijd geleden door het ministerie van OCW in gang gezette ontwikkeling om het onderwijs meer evidence based te maken. Het had meer voor de hand gelegen eerst in de praktijk goed na te gaan of een programma werkt, en bij welke doelgroepen en onder welke condities, en het daarna pas op grotere schaal te verspreiden.

Het wiel opnieuw uitvinden
Het onderzoek leidt tot de vraag of de met de destijds ingezette decentralisatie gepaard gaande autonomievergroting en lokale vrijheid wel zo gunstig heeft uitgepakt voor VVE. Er wordt weliswaar door de verschillende betrokkenen hard gewerkt om VVE tot een succes te maken, maar efficiëntie is daarbij ver te zoeken. Het lijkt er op dat men binnen elke gemeente voor zich bezig is het wiel opnieuw uit te vinden. Daarbij komt dat bewijs voor de kwaliteit van de gehanteerde instrumenten en programma’s praktisch geheel ontbreekt. De vraag is daarom of een zekere mate van recentralisatie niet een belangrijke doelmatigheids- en kwaliteitsimpuls zou kunnen geven aan VVE. De uitvoering van VVE zou waarschijnlijk veel kunnen profiteren van de stroomlijning en standaardisatie van procedures, instrumenten en programma’s. Dit zou naast een kwaliteitsimpuls uiteindelijk een stevige besparing kunnen opleveren. Dat een goed uitgevoerd VVE hard nodig is staat buiten kijf: nog steeds starten veel kinderen in het basisonderwijs met grote ontwikkelingsachterstanden die het gevolg zijn van een weinig stimulerende thuissituatie. Het lukt scholen maar mondjesmaat en alleen met veel moeite deze achterstanden weg te werken. En met de weer steeds groter wordende klassen zal dat voor de leerkrachten een alleen maar zwaardere opgave worden. Ook hier geldt daarom: voorkomen is beter dan genezen!

Rapport
Geert  Driessen (2012). Variatie in Voor- en Vroegschoolse Educatie. Een onderzoek naar de uiteenlopende wijzen waarop in gemeenten vorm wordt gegeven aan VVE. Nijmegen: ITS.

Variatie_in_Voor-en_Vroegschoolse_Educatie